Inleiding
Kader en randvoorwaarden voor een Exodus
Elke reis vergt voorbereiding. Een autotocht vereist dat de auto in goede staat verkeert, is voorzien van brandstof, olie, ruitenwisservloeistof en dat de chauffeur beschikt over rijbewijs, kentekenbewijs, verzekeringspapieren, schadeformulieren en een routeplanner.
Ook een Exodusreiziger dient zich goed voor te bereiden. Dat doet hij door zich vooraf goed te informeren en door de bij zijn reis behorende randvoorwaarden te realiseren.
Een goede voorbereiding gaat hierover:
1.De reisplattegrond
De reis beslaat de drie ontwikkelingsfasen in het mens-zijn: slavernij (Egypte), woestijn en het beloofde land (Kanaän). Waar de reiziger precies start, hangt af van zijn uitgangspositie. Oftewel: dat wordt bepaald door hoe hij zich op dat moment verhoudt tot zichzelf, zijn naasten en tot G’d.
A. Egypte
Gedreven door hongersnood trekken de Hebreeën (vader Jacob en zijn gezin) naar Egypte. Daar krijgen ze een plek om te wonen en te werken. Gaandeweg worden ze steeds afhankelijker van de Egyptenaren, uiteindelijk worden ze door hen als slaven gebruikt.
Een slavenbestaan wordt gekenmerkt door ongelijkwaardigheid in relaties: de slavendrijver heeft macht over en kijkt neer op de slaaf.
De identiteit van de slaaf wordt bepaald door zijn afhankelijkheid van de goedkeuring van de slavendrijver.
Hij leeft en werkt vanuit twee drijfveren: hij is niet oké en hij doet nooit genoeg.
Instrumenten waarmee zijn gedrag en zijn daden worden gewogen door de slavendrijver en door hemzelf, zijn de meetlat en de wet.
De gemoedsgesteldheid van een slaaf schommelt heen en weer tussen angst en ontevredenheid.
Hij heeft nauwelijks contact met en zorg voor zijn lichaam, hij gebruikt het slechts als instrument om te voldoen aan wat van hem wordt geëist.
De plaats van G’d in zijn leven is ‘ergens daarboven’. Hij houdt rekening met G’d, leest de Bijbel, gaat naar de kerk en naar samenkomsten, echter zonder dat een wezenlijk, persoonlijk contact tot stand komt.
Langzaam ontstaat een kiem van onvrede in de slaaf en krijgt hij het gevoel dat hij met zijn rug tegen de muur staat. Hij probeert om meer controle over zijn leven te krijgen door kleine aanpassingen door te voeren met de middelen en op de manieren die hij kent.
Maar als hij getroffen wordt door tegenslagen (plagen) blijken deze kleine aanpassingen niet voldoende om staande te blijven.
Die aanpassingen gaan namelijk uit van het egocentrisme dat gangbaar is in een slavenmaatschappij en waar allerlei ander ‘ismes’ uit voortkomen zoals: apartheid, slavernij, kapitalisme, nationalisme, consumentisme.
Daarmee gaat hij zijn tegenslagen te lijf: problemen in gezin en familie, ontslag, ziekte, scheiding, burn-out, en de gevolgen van politieke, economische of ecologische crises.
De optie van grote veranderingen verschijnt pas in het blikveld van de slaaf als tegenslagen zich opstapelen en hij herhaaldelijk ervaart dat zijn gebruikelijke aanpak van tegenslagen niet (meer) werkt, of zelfs averechts werkt.
Dan gaat hij beseffen dat een grote ingrijpende verandering in zijn leven noodzakelijk en onvermijdelijk is.
Toch kent ook de weg naar grote veranderingen tegenslagen.
Hij zal wegversperringen tegen komen, of zelfs blokkades, zoals de Rode Zee dat was bij de Hebreeën.
Het verschil met het slavenbestaan zal zijn dat er tegelijkertijd wonderen gebeuren die hem helpen en leren anders om te gaan met tegenslagen.
B. Woestijn
In de woestijn, dat niemandsland tussen slavenbestaan en de aankomst in Kanaän, vinden de eerste veranderingen plaats. Daar leert de mens om naar zichzelf te kijken en naar de angsten in zijn onderstroom. Hij gaat zien wat zijn eigen talenten zijn en wat anderen hem hebben aangeleerd.
Hij ontdekt zijn kwaliteiten, zijn valkuilen, zijn allergieën en zijn uitdagingen.
Hij krijgt andere drijfveren die hem een hart onder de riem steken: hij is oké en hij doet voldoende.
Hij ontdekt twee nieuwe, belangrijke instrumenten die hem niet belemmeren maar verder helpen: zijn verlangens en zijn mogelijkheden.
Hij realiseert zich dat hij slaafsheid en het voldoen aan targets, de twee handvatten in een slavenbestaan, los moet laten.
Dat valt nog niet mee en daarom schommelt zijn gemoedsgesteldheid in de woestijn heen en weer tussen verwarring en leren vertrouwen.
Hij leert om zijn lichaam en zijn emoties te voelen.
Zijn relatie met G’d verandert. G’d krijgt, door de hulp en steun die hij biedt en de wonderen die hij verricht, een duidelijker plaats in het leven van de mens.
In de woestijn ervaart de mens aan den lijve dat en hoe er voor hem gezorgd wordt en leert hij om te vertrouwen en zich te (durven) hechten. Hoe zijn identiteit daardoor verandert, wordt hem duidelijk in de rituelen waar hij in de woestijn mee kennis maakt.
C. Kanaän
Vanuit de woestijn verkennen twaalf verspieders Kanaän. Tien verkenners staren zich blind op de reuzen [6 - Numeri 13: 31 Maar de mannen die met hem mee waren geweest zeiden: ‘We kunnen dat volk niet aanvallen, het is te sterk voor ons.’ 32 En ze vertelden de Israëlieten allerlei ongunstigs over het land dat ze verkend hadden. ‘Het land dat wij op onze verkenningstocht doorkruist hebben,’ zeiden ze, ‘verslindt zijn inwoners, en alle mensen die we er gezien hebben waren uitzonderlijk lang. 33 We hebben daar zelfs reuzen gezien, de Enakieten. Vergeleken bij dat volk van reuzen voelden wij ons maar nietige sprinkhanen, en veel meer zullen we in hun ogen ook niet geweest zijn.’] die ze daar zien en ze laten zich leiden door hun (oude) angst voor het loslaten van het vertrouwde en voor het onbekende nieuwe.
Ze zijn gewend geraakt aan G’ds hulp en steun in de woestijn, en varen blind op de zekerheden die de wolkkolom, de vuurkolom, de manna en de kwartels hen elke dag bieden.
De andere twee verkenners echter zijn enthousiast als ze de overvloed van melk en honing zien. Zij bezitten wel het vertrouwen dat ze met G’d en met alles wat ze in de woestijn hebben geleerd, Kanaän binnen kunnen gaan.
Het passeren van de grens tussen de woestijn en Kanaän is een cruciaal moment in een mensenleven omdat het een belangrijk wilsbesluit vereist. De mens die dit besluit neemt, neemt daar en dan de verantwoordelijkheid op zich voor zichzelf en voor zijn verdere ontwikkeling. Ongeacht of hij gezien en erkend wordt en los van wederkerigheid.
Hij eigent zich toe wat hem is en wordt gegeven en gaat het verder ontwikkelen.
Waar nodig strijdt hij met de daar wonende volksstammen, maar hij zal los laten wat hem niet toebehoort.
Zijn belangrijkste drijfveren in Kanaän zijn een sterke wil om te groeien en het besef dat hij oké is.
De belangrijkste instrumenten waar hij nu over kan beschikken, zijn inzicht en ten volle mens-zijn.
De veiligheid en de bescherming van de woestijn laat hij los.
De belangrijkste gemoedsgesteldheden die hij nu nodig heeft, zijn: nieuwsgierigheid en open staan voor wat er is.
De mens in Kanaän bezit een intuïtieve heldere identiteit en leeft vanuit zijn hart, de bron van zijn emoties.
Hij is verbonden met zijn authentieke zelf en met dat van de ander.
Hij beschikt over zijn volledige potentieel en bezit het vermogen om tegenslagen te overwinnen.
Zijn relatie met G’d is volwassen geworden, hij is niet meer kinderlijk afhankelijk van G’ds hulp en steun. Zoals G’d tegen Abraham zei: ga voor mij uit!
De route van Egypte door de woestijn naar Kanaän, naar het echte zelf, gaat van buiten naar binnen.
Samenvattend: